Bij het uitwerken van het milieubeleid wordt de confrontatie tussen het Haagse milieudepartement en het Nederlandse bedrijfsleven steeds groter. Toch realiseert Wim Reij zich als directeur-generaal Milieuhygiëne maar al te goed dat voor het slagen van het milieubeleid de medewerking van de bedrijven bij het invoeren van schone technologie noodzakelijk is. Het bedrijfsleven nodigt hem telkens weer uit om te komen toelichten wat er gaande is en het ministerie neemt die uitnodigingen graag aan. Hierbij kunnen de bedrijven hun bezwaren en problemen naar voren brengen. Beide partijen zien elkaar beslist nog niet als partners maar men beseft dat men tot elkaar is veroordeeld. Van jaar op jaar wordt duidelijker welke problemen moeten worden aangepakt en welke instrumenten daarbij het meest doeltreffend zijn. Wim Reij gebruikt nog steeds ferme taal om zijn toehoorders wakker te schudden en rijp te maken voor de transitie die vorm moet krijgen. Zo spreekt hij op 22 oktober 1976 de jaarvergadering van de Vereniging Nederlandse Chemische Industrie te Arnhem toe.
Medewerking van het bedrijfsleven is vereist
‘Wil de groei van onze nationale productie ook groei van onze welvaart betekenen, dan zullen we er alles aan moeten doen om de negatieve bijeffecten van deze groei te beperken. Het gaat hierbij niet alleen om de nadelige gevolgen van het productieproces maar ook om de nadelige gevolgen bij het gebruik van de gemaakte producten. De realisering van een milieuvriendelijker productie vereist medewerking van het bedrijfsleven. Een van de elementen die bij het verkrijgen van deze medewerking een rol speelt is de aanvaardbaarheid van het milieu-hygiënische beleid voor de bedrijven. Een aanvaardbaarheid die niet betekent dat de overheid haar wensen voor het milieu ondergeschikt maakt aan die van het bedrijfsleven, maar dat de wensen van het bedrijfsleven wel een rol spelen bij de besluitvorming. Nu blijkt in de praktijk bij controverses tussen overheid en bedrijfsleven vaak dat er een gebrek aan duidelijkheid is over de wederzijdse doelstellingen.’
Met deze aanloop komt Wim bij het onderwerp dat in deze jaren volop in de belangstelling staat: wat moeten de doelen van het milieubeleid zijn? Een onderwerp waarbij de EU nog niet het voortouw heeft, al begint Brussel zich ook met milieuzaken bezig te houden. In 1973 is een eerste EG milieu-actieprogramma tot stand gekomen. Maar in deze jaren zijn primair de nationale staten nog aan zet. Het voornemen om tot normen te komen was al te vinden in de Urgentienota milieuhygiëne uit 1972 en een eerste uitwerking daarvan vond plaats in een zogenaamde Normennota van 1974 die een bijlage vormde bij de begroting voor 1975 van het departement van Volksgezondheid en Milieuhygiëne. Kort na het uitspreken van de speech van Wim zal de Nota Milieuhygiënische normen 1976 worden gepubliceerd waarin een reeks getalsnormen is opgenomen. Wim geeft met zijn verhaal een voorschot op deze nota.
Een bredere grondslag dan menselijke gezondheid voor milieunormen
‘Een beleid is niets zonder doelstelling. Voor het milieuhygiënisch beleid is haar hoofddoelstelling geformuleerd in twee bieven van Minister-presidenten. Op 1 oktober 1971 schreef minister-president Barend Biesheuvel een coördinatiebrief over ruimtelijke ordening en milieuhygiëne aan de Tweede Kamer en op 3 oktober 1975 volgde een brief van minister-president Joop den Uyl waarin de hoofddoelstelling van het milieuhygiënisch beleid als volgt is vastgelegd: ”Het milieuhygiënisch beleid is gericht op de bescherming van de kwaliteit van het fysieke milieu met het oog op de mens, de flora en de fauna, tegen de achtergrond van de inpasbaarheid van het menselijk handelen in een stelsel van evenwicht van mens en natuurlijk milieu.” Uiteraard behoeft deze doelstelling een nadere concretisering wil het beleid uitvoerbaar zijn. De nadruk die gelegd wordt op de mens als een onderdeel van een ecologisch systeem betekent dat milieuverontreinigende activiteiten niet meer alléén getoetst worden aan hun directe invloed op de menselijke gezondheid maar ook of het ecologisch evenwicht wordt verstoord. Omdat de onderbouwing van normen ingewikkeld is kunnen zij niet voor de eeuwigheid gelden en voor bepaalde vormen van verontreiniging is geen normstelling mogelijk of wenselijk.’ Hij doelt hier op het opstellen van zogenaamde zwarte lijsten van stoffen waarvan het gebruik geheel gestopt zou moeten worden. ‘Ook is er aandacht nodig voor regionale differentiatie. Bedrijven hebben herhaaldelijk gewezen op de wenselijkheid van uniforme normen voor heel Nederland om onderlinge concurrentieverhoudingen niet te verstoren. Uniforme normen doen echter geen recht aan regionale verschillen in vervuiling en verschillen in kwetsbaarheid tussen gebieden. Differentiatie in normen heeft echter ook milieubezwaren. Het nodigt uit om normen op te vullen en heeft het gevaar dat in sterk vervuilde gebieden er zachte normen worden opgelegd omdat deze gebieden als verloren zijn te beschouwen. Wij zijn echter van mening dat in principe elke vervuiling ongewenst is. Dit uitgangspunt kan opvulling van normen voorkomen en stelt dat altijd gestreefd moet worden naar schoner. Ook het stand-still beginsel kan opvulling van normen tegengaan.’
Deze elementen in het denken op het departement zullen later worden genuanceerd. Ook wordt de discussie over regionale differentiatie in Nederland later ingehaald door de ontwikkelingen in de EU die het toepassen van uniforme regels hebben bevorderd. En nog steeds gaat de discussie voort hoe binnen de uniforme EU regels voor milieukwaliteit maximale economische activiteit kan worden gerealiseerd. Vooral normen voor bijvoorbeeld fijn stof hebben tot knelpunten nabij snelwegen geleid die nieuwbouw hebben belemmerd en waarvoor de echte oplossing voor Nederland zou liggen in het stellen van strengere emissie eisen aan voertuigen. Voor dit laatste ontbreekt echter voldoende draagvlak bij de andere minder dicht bevolkte lidstaten. In gewijzigde vorm gaat de hier gevoerde discussie dus nog steeds door.
Hoe ruimte maken voor nieuwe economische activiteiten?
‘Nieuwe economische activiteiten zullen op meer integrale wijze benaderd moeten worden. Dit kan betekenen dat nieuwe economische activiteiten alleen worden toegelaten als de verontreiniging van de reeds aanwezige bedrijven zover terug gedrongen kan worden dat de hoogwaardige kwaliteit van het milieu behouden blijft door bijvoorbeeld milieuvriendelijke of schone technologie toe te passen.’
Ook dit onderwerp is nog steeds in discussie. Want is het bijvoorbeeld toegestaan om emissierechten van bestaande bedrijven in te perken om ruimte te maken voor nieuwkomers in een gebied? Gelden emissierechten inderdaad niet voor eeuwig? En hoe dat dan bestuursrechtelijk vorm te geven?
Schone technologie als oplossing
‘In het regeringsbeleid zijn op verschillende plaatsen stimulansen aangebracht voor schone technologie. Een heel pakket kunt u vinden in de Nota Selectieve Groei van minister Lubbers van Economische Zaken. Zonder daar verder op in te gaan kan ik noemen het speerpuntenbeleid en het beleid gericht op de stimulering van hoogwaardige industrieën. Een ander voorbeeld is dat bij de galvanische industrie milieueisen van de Wet Verontreiniging Oppervlaktewater er toe hebben geleid dat de kosten niet toenamen doordat men de hele galvanotechniek heeft gerenoveerd met hergebruik van het eigen afvalwater en herinrichting van het proces zelf. Dit illustreert waarom ik sceptisch sta tegenover een overheid die zelf schone technieken gaat zitten bedenken. De kennis van schone technologie is bij bedrijven aanwezig, maar er blijken drempels te bestaan om de technieken verder te ontwikkelen en toe te passen. Daarvoor komen subsidies beschikbaar en worden zoveel mogelijk bedrijven per bedrijfstak bij de ontwikkeling betrokken om monopolisering van de ontwikkelde kennis te voorkomen. Samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven is hier dus niet perspectiefloos.’
Een stok achter de deur
In Wim´s slotwoord komt de ambivalentie van de relatie tussen overheid en bedrijfsleven in deze dagen echter weer boven door met dwingende voorschriften te dreigen.
´Wellicht kan het bedrijfsleven niet anders doen dan te gehoorzamen aan maatschappelijke en economische krachten en dat kan dan betekenen dat de ontwikkeling van schone technologie gefrustreerd wordt. Immers, onze maatschappij is zo ingericht dat de verwezenlijking van collectieve doeleinden niet altijd strookt met onze individuele strevingen. We kunnen namelijk nooit zeker weten of onze opoffering voor het collectieve nagevolgd wordt door onze buurman. De overheid als hoeder van het collectieve belang zou natuurlijk ook dwingend kunnen gaan optreden. Dwang werkt echter vaak averechts. Daarom mijn betoog, als bijdrage aan de dialoog tussen overheid en bedrijfsleven.´
Vrijdag 22 oktober 1976